Grauwe drama’s in het zonnetje gezet

 

Nieuwe leeseditie Hollandse romans Arthur van Schendel

door

Fabian R.W. Stolk

 

 

Hans Anten, Wilbert Smulders en Joke van der Wiel (ed.), Arthur van Schendel, Drie Hollandse romans. De waterman, Een Hollands drama, De grauwe vogels. Amsterdam (Athenaeum-Polak & Van Gennep) 2010.

 

 

Doordat mijn vrouw en ik zijn gehuwd in gemeenschap van boekenkast, kan ik meer Van Schendels openslaan dan ik ooit gelezen heb. Bijvoorbeeld de door Van Schendel samengestelde, maar pas na zijn dood verschenen, bloemlezing Menschen en honden (1947), met teksten die volgens de ondertitel handelen over de hond als metgezel van den mensch, en dat dan zooals schrijvers en dichters door alle eeuwen hem hebben gezien. Ook nog niet gelezen: de derde druk (1948) van Het oude huis (1e druk 1946), een roman die Van Schendel als eerste de P.C. Hooftprijs opleverde, de Staatsprijs voor Letterkunde 1947, postuum.

            Opmerkelijkst is een prachtboek van 282 bladzijden getiteld Anders en eender, waar ik nog nooit van had gehoord, en dat ik nog nimmer in een handboek literatuurgeschiedenis tegenkwam. Het is nummer dertien uit de serie Folemprise van uitgever L.J.C. Boucher te Den Haag, verschenen in 1939, gezet uit de 12 punts Janson en gebonden in rood buckram; typografie van H. Friedländer. Dat is nog eens iets anders dan tikken en printen: boekdrukkunst. Op de titelpagina een vignet naar een houtsnede uit de Hypnerotomachie ou Discours du Sogne de Polihile (1546).

Die Van Schendel, leid ik hieruit af, die heeft wel wat voorgesteld. En dan vergeet ik nog te zeggen dat hij is voorgedragen geweest als kandidaat voor de Nobelprijs. En dan heb ik nog niet genoemd het (vroeger althans) door alle scholieren gelezen Het fregatschap Johanna Maria (1930), waar hij de C.W. van der Hoogtprijs voor kreeg, een aanmoedigingsprijs, toen hij 55 jaar oud was. Ik mocht het boek recent herlezen in verband met het eindexamen van onze zoon, maar sinds dien kan ik het niet meer terugvinden in de boekenkast, net als het multifocale De wereld een dansfeest, dat toch een tijdje een feestnummer was op de literatuurlijst van het mondelinge tentamen van ‘Moderne’. Gelezen maar verdwenen, of nimmer aangeschaft, zijn ook de wazige Tamalone-verhalen; zacht gezegd niet echt te pruimen, maar oh oh, wat een duidelijke voorbeelden van die vermaledijde neoromantiek; verplichte nummers toen ik studeerde (vorige eeuw ergens).

           

  

 Indrukwekkende geschiedenis

    Deze boekplankpresentie is tekenend voor Van Schendels reputatie: aan de hedendaagse literaire hemel is zijn ster dalende, zo ze al niet onder is gegaan of uitgedoofd. Geen boek is er van hem verfilmd, vermusicald of verstript. Al geruime tijd ligt zijn handel vrijwel stil, als ik een Nederlands-Chinese uitgave van Het fragatschip (Shanghai 2009) even over het hoofd zie. In 2005 verscheen nog wel een vierdekkertje met de twee Zwerverromans, het Fregatschip en het Dansfeest (samen slechts 404 bladzijden), en in 1996, in de Nederlandse Luister- en Braillebibliotheek, Het oude huis op vijf geluidscassettes. In datzelfde jaar verscheen ook nog een door een anonymus samengestelde verhalenbundel, Het broos geluk. Volgens Picarta moeten we echter vijftien jaren terug voor de laatste zelfstandige heruitgave van een Van Schendelroman: de 23e druk van De waterman. En een jaar daarvoor, 1994, verscheen de 45e druk van Het fregatschip.

Drukgeschiedenissen die er niet om logen, maar de loop is er inmiddels uit. Ook de canonenquête van 2002 onder de leden van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde is weinig rooskleurig voor Van Schendel. Met slechts zeven vermeldingen staat hij op een 57e plaats, ver onder nr. 1, Multatuli, die 212 keer werd genoemd. Wel hoog staat hij op de lijst van ‘ten onrechte vergeten auteurs’: op nr. 6, met twaalf vermeldingen dicht bij de aanvoerder, Vondel, met zeventien vermeldingen.

Die vergane glorie signaleren ook de bezorgers van de in april 2010 verschenen leeseditie van drie van de zogenoemde Hollandse romans, De waterman (1933), Een Hollands drama (1935) en De grauwe vogels (1937): ‘In de eenentwintigste eeuw lijkt Van Schendel echt uit de canon van de Nederlandse literatuur verdwenen te zijn.’ (546) Die bezorgde editeurs zijn Hans Anten, Wilbert Smulders en Joke van der Wiel, alle drie als docent verbonden aan het Utrechtse Departement Nederlands en als onderzoeker aan het OGC. Alumni die van quizjes houden, zullen deze editie met extra aandacht lezen: in het uitvoerige ‘Nawoord’ (495-548) is, ondanks fijnzinnig redactioneel egaliseerwerk, afwisselend de eigen stijl van elk toch te herkennen.

 

 

Recanoniseren

Waarom deze romans een wetenschappelijk verantwoorde en geannoteerde leeseditie verdienen, zetten de bezorgers uiteen in hun ‘Nawoord’. Ze doen dit indirect met een uitvoerig analyserend en interpreterend exposé, en direct wanneer ze op basis daarvan concluderen dat Van Schendel met dit werk ‘een typisch Nederlandse variant [heeft] geleverd van wat internationaal het literaire modernisme wordt genoemd.’ (547) Zij achten Van Schendels ‘uit de klei getrokken’ variant van het modernisme voor het verzuilde Nederland van de jaren dertig van de twintigste eeuw ‘zeker zo authentiek als die van het agnostische, kosmopolitische en aristocratische Forum.’ (547) Met deze editie trachten zij Van Schendel dus nadrukkelijk te recanoniseren, menend dat Van Schendel ‘vooral met zijn Hollandse romans een canonieke plaats behoort in te nemen in de geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur’. (547) Ze noemen zijn modernisme  toegankelijker en aansprekender dan het wèl gecanoniseerde Forum-modernisme (ik denk inderdaad dat het verhalend proza van contemporaine pleitbezorgers van Van Schendel, onder wie Ter Braak en Greshoff, qua leesbaarheid en drukgeschiedenis niet kan tippen aan dat van Van Schendel). In termen van hun aller leermeester hadden de bezorgers deze romans van Van Schendel misschien ook kunnen typeren als ‘non-spectaculair’ modernism (zie Sötemanns artikel met die titel, over Nijhoff in zijn Europese context in Over poëtica en poëzie, 1985).

In het tweede deel van het nawoord worden de drie romans uitgebreid (maar een beetje te ergocentrisch anno 2010) geanalyseerd; aspecten als personages, tijd, ruimte en perspectief komen aan bod; het is een wat schools onderdeel. Veel interessanter is het eerste deel, waarin de thematiek van de drie romans ruimhartig wordt belicht, geanalyseerd en besproken, mede in het licht van de literaire ontwikkelingen in Nederland. Van Schendels werk wordt, zo schrijven de bezorgers, weliswaar gerekend tot het realistische proza dat al sedert midden negentiende eeuw in Nederland floreert, maar deze drie romans zijn wat hun betreft bijzonder omdat de protagonisten ‘van waarlijk heroïsche proporties’ zijn: Van Schendels helden ‘zijn subject, geen object van een visie en daardoor dragers van een ernstige existentiële problematiek, die een volwaardige mogelijkheid biedt tot identificatie.’ (507) Anders gezegd: ‘Ze zijn gewone mensen, zeker, maar de strijd die ze moeten voeren geeft hun een tragische grandeur.’ (511) Dat tragische aspect vloeit voort uit het gegeven dat Van Schendel enerzijds een bekende calvinistische wereld lijkt te schetsen (rechtlijnige calvinisten waren het daar overigens niet mee eens, zoals ook in de schets van de ontvangst van de romans wordt aangegeven), en dat hij anderzijds alle drie de hoofdpersonen ‘laat lijden aan iets wat bepaald geen christelijke deugd is: aan overmoed ofwel hybris.’ (517) Deze Van Schendelduiding is een sprankelend en overtuigend stuk proza.

 

 

Van Schendel als verteller

Opmerkelijk is dat de bezorgers in de zojuist aangehaalde zinsnede de auteur, dan wel de verteller, toch een grote rol geven. Terecht, lijkt me. Noemen ze eerst de romanhelden ‘subject, geen object van een visie’, ze tonen uiteindelijk dat het heft in Van Schendels handen ligt: hij laat zijn personages lijden. ‘De wereld van het Hollandse calvinisme uit de negentiende eeuw bood Van Schendel een decor voor de verbeelding van zijn perspectief op geloven en niet-geloven, op gelovigen en twijfelaars aan het geloof. Hij heeft zich in ieder geval met verve weten te bedienen van het calvinistische wereldbeeld en de tale Kanaäns, als middel om de brede thematiek te verbeelden van schuld en boete, van vrijheidsdrang en lotsbestemming.’ (517; mijn cursivering, FS). Aldus wordt Van Schendel toch gekarakteriseerd als degene die in zijn romans als het ware een experiment uitvoert. Ik noem dat opmerkelijk, omdat Van Schendel zich met het begin van zijn oeuvre (Drogon uit 1896 tot en met de Zwerverromans uit 1904 en 1907) in zekere zin distantieerde van het naturalistisch georiënteerde proza van zijn tijd; zijn neo-romantische soft focus-vertellingen speelden zich in een vaag verleden af in een ver land. Met het aanbreken van zijn zogenoemde Hollandse periode (vanaf Het fregatschip tot en met onder andere de drie nu geëditeerde romans) nam zijn oeuvre een wending naar romans met een relatief scherper afgebakende tijd en plaats. Dat daarmee tevens een (mijns inziens aan het naturalisme verwante) noodlotsthematiek een intrede doet, zetten de bezorgers helder uiteen. En ook dat Van Schendel zich daarmee – hoewel hij zich zeer verdekt opstelt – een vilein verteller betoont: hij ‘drijft zijn hoofdpersonages naar het randje van hun eigen morele orde, hij manoeuvreert ze in omstandigheden waar hun wereldbeeld zijn geldigheid dreigt te verliezen, en vervolgens laat hij het aan de lezer over om uit te maken hoe hun optreden beoordeeld moet worden en wat hun beslissingen waard zijn geweest.’ (547)

Wat deze thematiek betreft, mag Van Schendel d’outre tombe in zijn handen wrijven dat er een Bordewijk- en een Hermansspecialist aan de wieg van de jongste editie van zijn werk hebben gestaan, en wat betreft de met finesse ontsluierde, om niet te zeggen: ontdoezelde historische situering van deze romans ook nog een vakvrouw die weet van de hoed, de rand, de geschiedenis en het balkostuum.

 

 

Verantwoording

De loutere leestekst van deze editie beslaat 438 pagina’s. De romans van Van Schendel zijn dus aangenaam overzichtelijk en scholiervriendelijk van omvang en wat dat betreft in lijn met ander modernistisch proza uit die tijd; een Bordewijk en een Elsschot staan ook niet bekend om hun vuistdikke romans vol fijmazig descriptief en psychologiserend borduurwerk. Ik herinnerde me die kortheid van Van Schendels romans evenwel niet; kennelijk staat er wel veel in of is er iets anders wat mijn vroegere leeservaring deed uitdijen. Reden genoeg om de roman die ik van dit drietal nog niet ken, De grauwe vogels, in deze editie te lezen. Een hernieuwde kennismaking met Van Schendel, en ik kan meteen bezien of de annotaties me de leeshulp bieden die ze geacht worden te geven. Helaas ontbreekt me de ruimte om er hier verslag van te doen.

De bespreking van een wetenschappelijk verantwoorde leeseditie is niet volledig zonder aandacht voor de verantwoording (die hier verantwoording van de uitgave heet, – geheel indruisend tegen de door Mathijsen in Naar de letter voorgestelde terminologie). Allereerst is er de tekstkeuze. Het betreft hier niet een editie van de Hollandse romans, maar slechts van een selectie. Ook Het fregatschip behoort er als gezegd toe, en De rijke man (1936). Ter Braak, wiens opinie over Van Schendel hier hoog de lucht in wordt gestoken, sprak van Van Schendels ‘trilogie van het Nederlandse protestantisme’ (540), doelend op Een Hollands drama, De rijke man en De grauwe vogels (in Het fregatschip domineren eveneens het lot en andere ‘Hollandse’ elementen, maar niet zo zeer het protestantisme). Nogal schriel is dan deze verantwoording van de tekstkeuze: ‘De omvang van deze uitgave stond opname van slechts drie romans toe. Op grond van literair-esthetische overwegingen hebben wij gekozen voor de hier uitgegeven drie romans.’ (557) Dat is alles. Gezien de enigszins stiefmoederlijke behandeling van De grauwe vogels in de het nawoord, en gezien ook het  klaarblijkelijk relatief ondergeschikte literair-historische belang van dat boek, alsmede de bloedarmoedige drukgeschiedenis, had er ook een andere selectie gemaakt kunnen worden.

Deze editie voorziet desalniettemin in een leemte in de canonboekenkast; maar het is niet zo dat eerdere uitgaven of edities van Van Schendels werk dermate beroerd en belabberd waren dat niet met een eenvoudige geannoteerde herdruk kon worden volstaan, bijvoorbeeld van de betreffende teksten uit het Verzameld werk (1976-1978, acht delen). De bezorgers van deze editie zwijgen daarover. Nochtans hebben zij, zich baserend op de editio princeps van elke tekst, hun best gedaan de romans op te poetsen naar hedendaagse maatstaven (wie bij Van Schendel in de keuken wil kijken: een ongedateerd typoscript van Een Hollands drama – afgaande op de in margine genoteerde paginanummers kennelijk zetterskopij – is in te zien via Het geheugen van Nederland: http://www.geheugenvannederland.nl/?/nl/ items/ NLMD01:166215813). De teksten zijn herspeld volgens de thans vigerende regels. Dus ieder ‘mensch’ werd een ‘mens’, ‘den man’ werd ‘de man’ en ‘uiteen rukkende’ werd gereformeerd tot ‘uiteenrukkende’. Of ‘ter wederzijde’ terecht twee maal gewijzigd is in ‘ter wederzijden’ valt nog te bezien; het digitale WNT bevat tal van citaten met de gewraakte formulering, zoals: ‘daarom (maakt) men thans bij voorkeur ter wederzijde van den balzak eene langsche insnijding…, waardoor de zaadballen naar buiten gedrukt en weggenomen worden, Landb.-Cour. 1863, 143 b.’ Over spelling valt evenmin te twisten als over smaak.

Grammaticale eigenaardigheden zijn ongewijzigd overgenomen. Zo bleef het typisch Van Schendeliaanse ‘zeide’ behouden naast het minder vaak voorkomende ‘zei’, op grond van een veronderstelde stilistische nuancering. De (mijns inziens soms wat eigenaardige) interpunctie is gehandhaafd, inclusief het Van Schendeliaans ontbreken van aanhalingstekens bij de directe rede. Anders dan Van der Wiel deed in haar Delta-editie van Van Lenneps De roos van Dekama (2003) zijn hier de liggende streepjes onverkort gehandhaafd, omdat ze een eigenaardigheid van Van Schendel betreffen. Ook de formulering ‘iets dat’ is behouden, waar ‘iets wat’ beter zou zijn.

 

 

Literair erfgoed

Uit deze en gene wandelgang weet ik dat het emenderen en herspellen van nog niet echt verouderde teksten, of het nou om romans van Elsschot gaat of die van Van Schendel, een enorm tijdverslindend rotkarwei is dat bovendien haast niet volledig goed en consequent uit te voeren is, een karwei bovendien waarvan editeurs zich doorgaans afvragen of het ook maar enig nut oplevert, terwijl uitgevers er dol op zijn uit angst de luie lezer voor het suffe hoofd te stoten. Op subversieve wijze laten de Van Schendel-editeurs hun ongenoegen in dezen blijken door in het nawoord binnen het bestek van drie regels, binnen één zin zelfs, zowel ‘iets dat’ als ‘iets wat’ te schrijven. (508) Maar dit is gepruttel in de marge. Van belang is dat Van Schendel met drie welverzorgde, uit de klei getrokken modernistische Hollandse romans in één band weer in de winkels ligt. Dat heet: verzorging van het literair erfgoed.

 

 

Uit: Nednummer, Tijdschrift van Nedwerk alumnivereniging van Utrechtse neerlandici 15 (2010), nr. 1, p. 31-35.

 

***